Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
achieving
/əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden;
USER: bereiken, het bereiken, het bereiken van, realiseren, bereiken van
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
adverse
/ˈæd.vɜːs/ = ADJECTIVE: tegengesteld, vijandig;
USER: nadelige, ongunstige, bijwerkingen, negatieve, schadelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
against
/əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met;
USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
commitment
/kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming;
USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
committed
/kəˈmɪt.ɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd;
USER: toegewijd, gepleegd, begaan, zich, vastgelegd
GT
GD
C
H
L
M
O
continuous
/kənˈtɪn.ju.əs/ = ADJECTIVE: voortdurend, doorlopend, onafgebroken, aanhoudend;
USER: doorlopend, voortdurend, onafgebroken, continue, continu
GT
GD
C
H
L
M
O
corporate
/ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend;
USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs
GT
GD
C
H
L
M
O
culture
/ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid;
VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven;
USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van
GT
GD
C
H
L
M
O
developing
/dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
employees
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers
GT
GD
C
H
L
M
O
encourage
/ɪnˈkʌr.ɪdʒ/ = VERB: aanmoedigen, aanzetten, aansporen, bemoedigen, aanwakkeren, aanvuren;
USER: aanmoedigen, bemoedigen, moedigen, stimuleren, te moedigen
GT
GD
C
H
L
M
O
enhancing
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verbeteren, verbeteren van, versterken, verbetering, het verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
environment
/enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium;
USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te
GT
GD
C
H
L
M
O
environmental
/enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend;
USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische
GT
GD
C
H
L
M
O
focused
/ˈfəʊ.kəst/ = USER: gericht, gerichte, gefocust, geconcentreerd, richtte zich
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
global
/ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-;
USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal
GT
GD
C
H
L
M
O
goal
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te
GT
GD
C
H
L
M
O
goals
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doelen, goals, doelstellingen, doelpunten, doelen te
GT
GD
C
H
L
M
O
health
/helθ/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
improve
/ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen;
USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van
GT
GD
C
H
L
M
O
improvement
/ɪmˈpruːv.mənt/ = NOUN: verbetering, vooruitgang, beterschap, vordering;
USER: verbetering, verbetering van, verbeteren, de verbetering, verbeteringen
GT
GD
C
H
L
M
O
injuries
/ˈɪn.dʒər.i/ = NOUN: schade, letsel, verwonding, blessure, wond, kwetsuur, nadeel, onrecht, krenking, belediging, verongelijking;
USER: verwondingen, blessures, letsels, letsel, gewonden
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
lessen
/ˈles.ən/ = VERB: verminderen, verkleinen, afnemen, doen afnemen, inkorten, kleiner worden;
USER: verminderen, te verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van
GT
GD
C
H
L
M
O
maintaining
/meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen;
USER: behoud, handhaven, onderhouden, het handhaven, onderhouden van
GT
GD
C
H
L
M
O
measure
/ˈmeʒ.ər/ = VERB: meten, opmeten, afmeten, uitmeten, de maat nemen, toemeten, onderzoekend aankijken, deelbaar zijn op, beoordelen;
NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: meten, te meten, meet, meten van, maat
GT
GD
C
H
L
M
O
measures
/ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties
GT
GD
C
H
L
M
O
minimize
/ˈmɪn.ɪ.maɪz/ = VERB: verkleinen, vergoelijken, tot het minimum herleiden, geringachten, onderwaarden;
USER: verkleinen, minimaliseren, te minimaliseren, minimum te beperken, minimaliseren van
GT
GD
C
H
L
M
O
mission
/ˈmɪʃ.ən/ = NOUN: missie, opdracht, zending, roeping, boodschap, gezantschap, zendingpost;
USER: missie, opdracht, zending, taak, missie van
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
operational
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: operatief;
USER: operationele, operationeel, de operationele
GT
GD
C
H
L
M
O
operations
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid;
USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
performance
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
policies
/ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid;
USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
programs
/ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda;
VERB: programmeren;
USER: programma's, programma
GT
GD
C
H
L
M
O
progress
/ˈprəʊ.ɡres/ = NOUN: vooruitgang, voortgang, verloop, vordering, verbetering, stand van zaken, toeneming, beterschap;
VERB: vooruitgaan, vooruitkomen, opschieten, vordering maken, aan de gang zijn;
USER: vooruitgang, voortgang, vorderingen, de vooruitgang, de voortgang
GT
GD
C
H
L
M
O
read
/riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen;
USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest
GT
GD
C
H
L
M
O
reinforce
/ˌriː.ɪnˈfɔːs/ = VERB: versterken;
USER: versterken, te versterken, versterking, versterking van, versterkt
GT
GD
C
H
L
M
O
remain
/rɪˈmeɪn/ = VERB: blijven, overblijven, achterblijven, resteren, overschieten;
NOUN: overblijfsel, ruïne;
USER: blijven, blijft, nog, te blijven, nog steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
report
/rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren;
NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier;
USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden
GT
GD
C
H
L
M
O
responsibility
/rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording;
USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safety
/ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid;
ADJECTIVE: reddings-;
USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
standards
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
USER: normen, standaarden, standaards, de normen
GT
GD
C
H
L
M
O
sustainable
/səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame
GT
GD
C
H
L
M
O
tailored
/ˈteɪ.ləd/ = ADJECTIVE: door kleermaker gemaakt;
USER: op maat, toegesneden, maat, afgestemd, speciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
textron
= USER: textron, van Textron,
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
ultimate
/ˈʌl.tɪ.mət/ = ADJECTIVE: uiterst, allerlaatste;
USER: ultieme, uiteindelijke, uiteindelijk, grootste, ultiem
GT
GD
C
H
L
M
O
units
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheden, units, stuks, eenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
vision
/ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld;
VERB: in een droom zien, voor ogen toveren;
USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
wellbeing
/ˌwelˈbiː.ɪŋ/ = USER: welzijn, welbevinden, Wellbeing, het welzijn, welzijn van
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
workplace
/ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier;
USER: werkplaats, werkplek, werk, werkvloer, arbeidsplaats
GT
GD
C
H
L
M
O
year
/jɪər/ = NOUN: jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
zero
/ˈzɪə.rəʊ/ = NOUN: nul, nulpunt, beginpunt, laagste punt, zero-, zero;
USER: nul, zero, nul is, nihil
83 words